2e naamval: bijvoeglijke bepaling (van hem)
3e naamval: meewerkend voorwerp (aan/voor hem)
4e naamval: lijdend voorwerp (hem)
Der-woord:
der - des +es - dem - den
ein - eines +es - einem - einen
Die-woord
die - der - der - die
eine - einer - einer - eine
Das-woord
das - des +es - dem - das
ein - eines +es - einem - ein
Die-woord
die - der - den +(e)n - die
eine - einer - einen +(e)n - eine
Drie stappen: Stap 1: werkwoorden;
- sein, werden, bleiben = 1e naamval
- aus, bei, mit, nach, seit, von, zu / helfen, danken, gratulieren = 3e naamval
-durch, für gegen, ohne, um / es gibt, fragen, bitten = 4e naamval
Stap 2: zijn/komen;
- Er zijn = 3e naamval
- Er komen = 4e naamval
Stap 3: 7/2 regel;
- an, hinter, neben, in, unter, vor, zwischen = 3e naamval
- auf, über = 4e naamval
KAPITAL 3
Sterke ww a-Umlaut + e/i-Wechsel
Zwakke werkwoorden:
Rauchen: Behaupten: Benutzen: Handeln:
ich rauche behaupte benutze handele
du rauchst behauptest benutzst handelst
er/sie/es raucht behauptet benutzt handelt
wir rauchen behaupten benutzen handelen
ihr raucht behauptet benutzt handelt
sie/Sie rauchen behaupten benutzen handelen
Sterke werkwoorden:
Bieten: Sehen: Werfen: Halten:
ich biete sehe werfe halte
du bietst siehst wirfst hältst
er/sie/es bietst sieht wirft hält
wir bieten sehen werfen halten
ihr bietet seht werft halt
sie/Sie bieten sehen werfen halten
________________________________
(1) Hoofdregel: stam zoeken (-(e)n eraf) :
ich stam + e
du stam + st
er/sie/es stam + t
wir stam + (e)n
ihr stam + t
sie/Sie stam + (e)n
Groepen van afwijking:
(a) stam eindigt op -d of -t:
du stam + est
er/sie/es stam + et
ihr stam + et
(b) stam eindigt op s-klank (-ß, -ss, -sch, -z):
du stam + t
(c) sterke werkwoorden met een -a- in de stam:
bij du, er, sie, es een extra Umlaut (ä).
(d) sterke werkwoorden met een -e- in de stam:
bij du, er,sie, es een i of een ie (i.p.v -e-)
(e) haben, sein, werden; dürfen, können, mögen, wollen, müssen, sollen, wissen.
Gebiedende Wijs
Werkwoord - Geb. wijs enkelvoud - Geb. wijs meervoud - Geb. wijs beleefd
1) kommen - komm! - kommt! - kommen Sie!
2) sagen - sag! - sagt! - sagen Sie!
3) erzählen - erzähl! - erzählt! - erzählen Sie!
4) fahren - fahr! - fahrt! - fahren Sie!
5) lassen - lass! - lasst! - lassen Sie!
6) mitmachen - mach mit! - macht mit! - machen Sie mit! *
7) anhalten - halt an! - haltet an! - halten Sie an! *
8) sich setzen - setz dich! - setzt euch! - setzen Sie sich! *
9) sich anschnallen - schnall dich an! - schnallt euch an! - schnallen Sie sich an! *
10) sich nicht irren - irr dich nicht! - irrt euch sich nicht! - ireen Sie sich nicht! .
11) sprechen - sprich! - sprecht! - sprechen Sie! *
12) geben - gib! - gebt! - geben Sie! *
13) treffen - triff! - trefft! - treffen Sie! *
14) sehen - sieh! - seht! - sehen Sie! *
Gebiedende wijs regel:
Enkelvoud: de stam (met e/i-Wechsel)
Meervoud: de stam + t
Beleefd: de hele werkwoord + Sie
Uitzonderin: sein - sei! - seid! - seien Sie!
Voorbeeld: sich waschen - wasch dich! - wascht euch! - waschen Sie sich!
Persoonlijk voornaamwoord
1e naamval - 3e naamval - 4e naamval
ich - mir - mich
du - dir- dich
er - ihm - ihn
sie - ihr - sie
es - ihm -es
wir - uns - uns
ihr- euch - euch
sie- ihnen - sie
Sie- Ihnen - Sie
Bezittelijk voornaamwoord
Dezelfde uitgangen als bij ein(e).
(geen: kein-)
mijn: mein-
jou: dein-
zijn: sein-
haar: ihr-
onze: unser-
jullie: euer-
hun: ihr-
uw: Ihr-
Bij pers. staat nooit een znw achter, bij bez. staat altijd een znw achter.
KAPITAL 4
Voorzetsels en naamvallen:
BIJ:
bei + 3 bij stilstand: Ik blijf bij je. Ich bleibe bei dir.
zu + 3 bij beweging: Ik kom bij je. Ich komme zu dir.
VOOR:
vor + 3 in plaatsbepalingen: voor het huis staan. vor der Wohnung stehen.
vor + 4 -, voor het huis gaan staan. sich vor die Wohnung stellen.
vor + 3 in tijdsbepalingen: een maand geleden. vor einem Monat.
für + 4 in andere gevallen: Dat is voor jou. Das ist für dich.
OP/IN:
an + 3 bij dagen en data: op vijftien mei. am fünfzehnten Mai.
op vrijdag. am Freitag.
in het weekend. am Wochenende.
in de middag. am Nachmittag.
DOOR:
von + 3 door iemand gedaan: Ze werd door de leraar gestraft. Sie wurde vom Lehrer bestraft.
durch + 4 in andere gevallen: door een tunnel rijden. durch einen Tunnel fahren.
NAAR:
nach bij richtingen zonder lidwoord: naar links of naar rechts. nach links oder nach rechts.
naar boven of naar beneden. nach oben oder nach unten.
naar voren of naar achteren. nach vorn oder nach hintern.
Ik ga naar huis. Ich gehe nach Hause.
nach bij aardrijkskundige namen zonder lidwoord: naar Parijs. nach Paris.
naar Frankrijk. nach Frankreich.
in + 4 bij aardrijkskundige namen met lidwoord: Hij vliegt naar de USA. Er fliegt in die USA.
Ik ga naar Nederland. Ich fahre in die Niederlande.
zu + 3 bij personen en zaken: naar oma (naar opa). zur Oma (zum Opa).
naar haar (naar hem). zur ihr (zu ihm).
naar school gaan. zur Schule gehen.
in/an/auf + 4 in vaste uitdrukkingen:
1- Ik ben benieuwd naar het antwoord. Ich bin gespannt auf die Antwort.
2- We gaan altijd naar de kust. Wir fahren immer an die Küste.
3- Kom eens naar het (school)bord! Komm mal an die Tafel!
4- Ik ga naar bed. Ich gehe ins Bett.
5- Ze gaat naar het buitenland. Sie fährt ins Ausland.
6- Ga naar je kamer! Geh auf dein Zimmer!
7- Ik ga vaak naar het nieuwe theater. Ich gehe oft ins neue Theater.
8- We gaan naar de zee. Wir fahren ans Mehr.
9- Gaan jullie naar de disco? Geht ihr in die Disko?
10- Ga je toch mee naar het concert? Gehst du doch mit ins Konzert?
11- Ga je nog naar het postkantoor? Gehst du noch auf die Post?
12- Mama gaat naar het kantoor. Mama geht ins Büro.
13- We gaan naar de bioscoop. We gehen ins Kino.
14- Solliciteert u ook naar die baan? Bewerben Sie sich auch um diese Stelle?
15- Moet je naar de wc? Musst du aufs Klo?
16- Ik ga even naar de keuken. Ich gehe mal in die Küche.
17- Ga je naar de stad? Gehst du in die Stadt?
18- Ik ga naar een feestje. Ich gehe auf eine Party.
OPDRACHTEN:
opdracht 24:
das Alter de leeftijd die Angst de angst
die Beziehung de relatie der Boden de grond
das Büro het kantoor einverstanden het eens zijn
der Erforl het succes gespannt benieuwd
der Grund de reden das Klo de wc
das Meer de zee die Party het feest
die Stelle de baan die Tafel het schoolbord
der Urlaub de vakantie der Vergleich de vergelijking
opdracht 31:
1) in diesem Alter - op die leeftijd (3e nv)
2) Angst haven für - bang zijn voor (3e nv)
3) Verliebt sein in - verliefd zijn op (4e nv)
4) Kritik an - kritiek op (3e nv)
5) in diesem Moment - op dat moment. (3e nv)
6) einen Löffel aus Silber - een lepel van zilver (3e nv)
7) zufrieden mit - tevreden zijn met (3e nv)
8) sich Bewerben um - solliciteren naar (4e nv)
9) sagen zu - zeggen tegen (iemand) (3e nv)
10) hören auf - luisteren naar (iemand) (4e nv)
11) nett sein zu - aardig zijn tegen (3e nv)
12) gespannen auf - benieuwd zijn naar (4e nv)
13) besuch in - het bezoek aan
14) in Urlaub - met vakantie gaan (4e nv)
15) passt zu - passen bij
16) Im Vergleich zu - in vergelijking met (3e nv)
17) interessieren an - geïnteresseerd zijn in (3e nv)
18) Gratulieren zu - geliciteren met (3e nv)
19) auf Deutsch sagen - zeggen in het Duits (4e nv)
20) schade ums Geld - jammer van het geld.
opdracht 44: (en opdr 41 doorlezen)
an Montag op maandag
in einem Tag over een dag
vor einer Stunde een uur geleden
am Nachmittag in de middag
am Abend in de avond
in der Nacht in de nacht
am Wochenende in het weekend
1. kijken of vz voor tijdsbepaling staat.
2. staat er geen vz -> altijd 4e nv.
3. staat er wel een vz -> keuze- 7/2 regel
vaste:
3e - mit
4e -
Tijdsbepaling met keuzevoorzetsel -> 3e nv
Tijdsbepaling zonder voorzetsel -> 4e nv.
Am wochenende
an dem
an einem
im April
Ich wohne in Deventer
niet (in de D.) im
Opdracht 45:
Hoe vertaal je door?
Stap 1: staat in de zin een vorm van werden? Mir wurde vom Arzt geholgen.
* Ja -> stap 2.
* Nee -> Gebruik durch. Er wird alles durch Fleiß erreichen.
Stap 2: Voert het onderwerp de handeling in de zin uit?
* Ja -> Gebruik durch. Er wird alles durch Fleiß erreichen.
* Nee -> Zet stap 3.
Stap 3: Betekent 'door' in de zin 'via', of geeft 'door' een oorzaak aan?
*Ja -> Gebruik durch. Ich wirde durch einen Freund darauf aufmerksam gemacht.
* Nee -> Gebruik von. Das Team wird von zwei Polizisten begleitet.
Opdracht 47:
Hoe kies je uit vor en für?
Stap 1: Staat 'voor' in een bepaling van plaats?
*Ja -> Gebruik vor. Draußen vor der Tür steht ein Vertreter.
*Nee -> Zet stap 2.
Stap 2: Gaat het om een bepaling can tijd met daarin het woord 'geleden'?
*Ja -> Begin het zinsdeel met het woord vor. Das war vor 200 Jahren noch ganz anders.
*Nee-> Gebruik für. Ich habe für eine Nacht gebucht.
KAPITAL 5
Tijden: tegenwoordige tijd - verleden tijd - zou-vorm - gebiedende wijs - voltooid deelwoord
Haben: hebben
habe hatte hätte | gehabt
hast hattest hättest habe! |
hat hatte hätte |
haben hatten hätten |
habt hattet hättet habt! |
haben hatten hätten = zou(den) hebben haben Sie! |
Sein: zijn
bin war wäre | gewesen
bist warst wärst sei! |
ist war wäre |
sind waren wären |
seid wart wärt seid! |
sind waren wären = zou(den) zijn seien Sie! |
Werden: zullen/worden
werde wurde würde | geworden
wirst wurdest würdest werde! |
wird wurde würde |
werden wurden würden |
werdet wurdet würdet werdet! |
werden wurden = werd(en) würden = zou(den) werden Sie! = word(t) |
Opdracht 31
Voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden:
Regel
1) Als regel maak je het voltooid deelwoord met: ge + stam + t Voorbeeld: hören: gehört
2) Als de stam eindigt op -d of -t
of op -m of -n met daarvoor een hoorbare medeklinker: ge + stam + et Voorbeeld: reden: geredet.
(Uitgezonderd lernen en filmen), wordt dit: regnen: ......................................................................
3) Als de stam begint met be-, ver-, er- of ent-, wordt dit: stam + t Voorbeeld: erzählen: erzählt
4) Als de stam eindigt op -ieren, wordt dit ook: stam + t Voorbeeld: probieren: probiert
Opdracht 3 (lees opdr 32)
Werkwoord - Duits - Nederlands
1) hören - Ich habe gehört. - ik heb gehoord
2) lernen - Du hast gelernt. - jij hebt geleerd
3) probieren - Er hat probiert - hij heeft geprobeerd
4) reden - Wir haben geredet - wij hebben gepraat
5) spielen - Ihr habt gespielt - jullie hebben gespeeld
6) antworten - Ihr habt geantworted - jullie hebben geantwoord
7) tauschen - Ihr habt getauscht - jullie hebben geruild
8) schicken - Ihr habt geschickt - jullie hebben gestuurd
9) sich verabreden - Wir haben uns verabredet - we hebben afgesproken
10) erzählen - Ihr habt erzählt - jullie hebben verteld
11) entdecken - Du hast entdeckt - je hebt ontdekt
12) sich bestätigen - Es ist bestätigt - het is bevestigd
13) funktionieren - Es hat funktioniert - het heeft gewerkt
14) haben - Sie hat gehabt - zij heeft gehad
15) sein - Wir sind gewesen - wij zijn geweest
16) werden - Ihr seid geworden - jullie zijn geworden
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Boek bladzijden:
Onregelmatige werkwoorden : 93-94-95-96
Vervoeging van zwakke werkwoorden: 97
Vervoeging van sterke werkwoorden: 98
Naamvallen: 102-103
Gebiedende wijs: 101
Persoonlijk voornaamwoord: 105
Bezittelijk voornaamwoord: 105
Voorzetsels en lidwoorden samensmelten: 106
Voorzetsels: 106
Naar: 107
Bij: 107
Voor: 107
Door: 108
Op: 108
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
K4 Opdracht 35 (blz126)
1) Zeg dat je een paar vragen over het onderwerp relaties hebt.
Ich habe ein Paar Fragen über zum Thema Beziehungen.
2) Vraag hoe de ander daar tegenaan kijkt.
Wie stehst du da zu?
3) Vraag of een relatie voor de ander belangrijk is.
Ist eine Beziehung wichtig fur dich?
4) Vraag of de ander een vriend(in) heeft.
Hast du eine Freundin?
5) Vraag wat de ander voor hem/haar voelt.
Was fühlst du für ihm/sie?
6) Vraag of de ander toch iets dwarszit.
Stört dich etwas?
7)Vraag wat dat dan is. Vraag of die ander soms vreemdgegaan is.
Was dan? Etwa fremt gegan?
8) Vraag hoe de ander dat bedoelt.
Wie meinst du das?
9) Vraag of de ander voor hen ook tijd vrij wil maken.
X
10) Doe de suggestie dat ze daarover maar eens goed moeten gaan praten.
Darüber soltest ihr mal gut reden.
11) Bedank voor het interview.
Viele Dank für das Interview.
Opdracht 36 (blz 127)
1) Vraag of de ander een relatie heeft.
Opdracht 50 (134)
Waarom heb je het uitgemaakt?
Warum hast du Schluss gemacht?
Ben je echt vastbesloten?
Bist du wirklich bestimmt?
Dat is toch niet per se nodig?
Das muss doch nicht sein?
Het past gewoon niet bij je.
Es Passt einfach zu dir.
Dat is nu allemaal zo lang geleden!
Das ist alles so lange her!
-----------------------------
Uitleg Zwak werkwoord
Maak eerst de stam door –en of –n van het hele werkwoord af te halen.
Plaats dan daarachter:
Spiel (en)
Ich spiel e
Du spiel st
Er spiel t
Wir spiel en
Ihr spiel t
Sie spiel en
Stam op d/t? = extra e
Arbeit(en)
Ich arbeit e
Du arbeit est
Er arbeit et
Wir arbeit en
Ihr arbeit et
Sie arbeit en
Stam op sisklank? = s minder bij du
Reis(en)
Ich reis e
Du reis t
Er reis t
Wir reis en
Ihr reis t
Sie reis en
Werkwoord eindigend op eln?
Hand(eln)
Ich hand le
Du hand elst
Er hand elt
Wir hand eln
Ihr hand elt
Sie hand eln
Uitleg Sterk werkwoord
Sterke werkwoorden krijgen dezelfde uitgangen, maar kunnen verschillen in de stam.
Een sterk werkwoord met een:
A in de stam -krijgt bij du, er, sie, es- een umlaut, dus wordt ä
E in de stam -krijgt bij du, er, sie, es- een i of ie, dus wordt i of ie (meestal bij lange uitspraak)
Let op: er mag maar 1 verandering tegelijkertijd plaatsvinden, dus geen extra e meer als de stam eindigt op d/t, bijvoorbeeld:
Ich halte
Du hälst en niet: du hältest
Er hält en niet : er hältet
Wir halten
Ihr haltet hier nog wel de extra –e, omdat de a niet in ä verandert
Sie halten
Geen opmerkingen:
Een reactie posten