zondag 17 maart 2013

Biologie Periode 3

Genetica
Wat is de kans dat het kind van twee ouders...

Fenotype: Uiterlijk, wat je ziet.
Genotype: Erfelijke informatie.

Dominant overheerst (hoofdletter)
Recessief wordt overheerst (kleine letter)

De hormooncyclus van de vrouw (bij 7.9)
In de 28 dagen tussen twe opeenvolgende menstruaties vinden de volgende processen plaats in het lichaam van een vrouw:
1) Dag 1-14: in de ovaria (de eierstokken) rijpt één follikel. Een follikel is een blaasje dat bestaat uit follikelcellen en één eicel.








2) Dag 14: er vindt een ovulatie (eisprong) plaats. De follikel barst open en de eicel verlaat de eierstok en komt in de eileider terecht. In de eileider begint de eicel richting baarmoeder te reizen.
3) Dag 15-ca.22: de baarmoederwand wordt klaargemaakt voor de ontvangst en de innestelling van de eventuele bevruchte eicel. Het baarmoederslijmvlies wordt dikker en er worden kleine bloedvaatjes aangemaakt die voor de doorbloeding van dit baarmoederslijmvlies zorgen.
4) Ca. Dag 22-28: als er geen bevruchting is opgetreden, wordt het baarmoederslijmvlies afgestoten en verlaat met een beetje bloed (uit de 'nieuwe' bloedvaatjes) het lichaam van de vrouw via de vagina (de menstruatie)

Deze processen worden geregeld door hormonen. Vier belangrijkste hormonen spelen hierbij een rol.
1) FSH (Follikel Stimulerend Hormoon)
2) LH (Lutheïserend Hormoon)
3) Oestrogeen
4) Progesteron

De maandelijkse hormooncyclus van een vrouw is te verdelen in vier periodes. Gedurende iedere periode worden de hormoonconcentraties in het bloed van de vrouw via verschillende reguleringsmechanismen op peil gehouden. De hormoonconcentraties gedurende de 28 dagen die één cyclus duurt staan in de grafiek die hieronder is afgebeeld.











Deel 1:
De hormonen FSH en LH worden door de hypofyse geproduceerd. Zij stimuleren de follikelcellen tot het maken van oestrogeen. Oestrogen heeft een negatieve terugkoppeling op de hypofyse en de hypothalamus (onderste afbeelding). Dit systeem is te vergelijken met de hormonale regulatie van het mannelijk geslachtshormoon testosteron. FSH heeft echter een tweede effect op de follikelcellen: het stimuleert deling van deze cellen. De follikel groeit en er wordt steeds meer oestrogeen geproduceerd.

Deel 2:
Als oestrogeen een bepaalde concentratie in het vloed heeft bereikt, gebeurt er iets raars: het effect van oestrogeen op de hypofyse verandert van negatieve terugkoppeling naar positieve terugkoppeling (onderste afbeelding). Dit heet een flip flop (ja, ik heb het niet bedacht).

Hierdoor stijgen de concentraties van FSH en LH enorm. Bovendien zorgt oestrogeen ervoor dat de follikelcellen meer FSH en LH-recptoren gaan maken. De cellen worden dus gevoeliger voor deze hormonen. De LH-piek die nu optreedt, zorgt ervoor dat de eisprong plaatsvindt op (ong.) dag 14.

Deel 3:
De follikelcellen die na de eisprong achterblijven in de eierstok heet het 'geel lichaam'. Dit geel lichaam gaat nu het hormoon progesteron produceren (en ook nog wat oestrogeen). Progesteron heeft een sterke remmende werking op de aanmaak van FSH en LH. De concentraties van deze hormonen dalen dus snel weer.

Deel 4:
De cellen van het geel lichaam verliezen na ongeveer anderhalve week het vermogen om progesteron te maken. De progesteron-concentratie daalt en het baarmoederslijmvlies wordt afgebroken. Het geel lichaam blijft achter als een 'lidteken' op de eierstok en wordt nu wit lichaam genoemd.


Als de eicel wordt bevrucht neemt deze de productie van progesteron over van het geel lichaam. De progesteron-concentratie in het bloed daalt dan dus niet en het baarmoederslijmvlies blijft intact: de vrouw wordt niet ongesteld.

Van eicel tot embryo (bij 7.7 en 7.8)
De Oögenese
Eicellen zijn in een soort van 'voor-stadium' al vanaf de geboorte van een vrouw in de ovaria aanwezig. Deze pre-eicellen of oögonia, zijn diploïde cellen (dus met 46 chromosomen, 23 paren) die zich door mitose vermeerderen. Daarna vindt er plasmagroei plaats. Nu heten deze cellen primaire oöcyten (ze zijn nog steeds diploïd). In de ovaria van een ongeboren meisje zijn ongeveer 500 van deze primaire oöcyten aanwezig. Deze cellen wachten nu af totdat het lichaam door middel van hormonen een seintje geeft om verder te rijpen.

Vanaf de puberteit ‘rijpt’ iedere maand één of meerdere van deze primaire oöcyten onder invloed van hormonen tot een secundaire oöcyt.  De primaire oöcyt ondergaat een meiotische deling. Tijdens meiose I wordt het aantal chromosomen gehalveerd (n=23). Slechts één van de twee ontstane cellen ontwikkelt zich tot een secundaire oöcyt. Deze cel krijgt alle organellen (mitochondriën, ER, enz.) van de oorspronkelijke primaire oöcyt. De andere ‘cel’ die bij deze deling ontstaat, bevat alleen de andere helft van de chromosomen en een beetje cytoplasma. Zo’n cel heet een poollichaampje.  Tijdens meiose II ontstaat uit de secundaire oöcyt een eicel en opnieuw een poolichaampje. De poollichaampjes worden door het lichaam zelf afgebroken en ‘opgeruimd’.

Dit hele proces (de oögenese, letterlijk oö=’ei ‘en genese= ‘wording’) staat schematisch getekend in tabel 86D van je BINAS. (en voor de liefhebbers: mitose & meiose staan in detail in BINAS tabel 75B)

Ontwikkeling van het baarmoederslijmvlies
Als de eicel is vrijgekomen uit de follikel (de eisprong of ovulatie), begint het haar weg door de eileiders richting de baarmoeder. Het gele lichaam, dat is ontstaan na de ovulatie uit de in de ovaria achtergebleven follikelcellen, produceert progesteron dat de wand van de baarmoeder aanzet om zich klaar te maken voor de ontvangst van een eventuele bevruchte eicel (een zygote). Onder invloed van progesteron begint het baarmoederslijmvlies te groeien en wordt dikker. Daarnaast zorgt progesteron ervoor dat zich in dit baarmoederslijmvlies dunne bloedvaatjes vormen.

Het gele lichaam heeft echter een ‘beperkte houdbaarheidsdatum’: na een aantal dagen (10-12 dagen)stopt het met produceren van hormoon. Vanaf dat moment noemt men het een ‘wit lichaam’. De concentratie van progesteron in het bloed van de vrouw zal door de afwezigheid van progesteron-producerende cellen snel afnemen. Als de hormoonconcentratie onder een bepaalde grens komt, gaat het lichaam van de vrouw het verdikte baarmoederslijmvlies afstoten. De menstruatie begint.

De reis van de eicel
Als de eicel echter bevrucht wordt, is het belangrijk dat het baarmoederslijmvlies niet wordt afgebroken en klaar blijft om de zygote te ontvangen. De bevruchting moet snel na de ovulatie plaatsvinden. De vrijgekomen eicel kan, als zij niet bevrucht wordt, slechts ongeveer 24 uur overleven. Bevruchting vindt dus aan het begin van de eileider plaats, vlakbij de trechtervormige uiteinden. De zygote begint zich te delen en een deel van deze cellen begint progesteron te produceren. Op deze manier neemt de zygote dus de rol van het gele lichaam over. Al delend reist de bevruchte eicel in zo’n 4 tot 5 dagen door de eileider naar de baarmoeder. Deze weg staat in je boek op blz 187 afgebeeld en in je BINAS in tabel 86E.

Het blastula-stadium
Aangekomen in de baarmoeder heeft de zygote zich al meerdere malen gedeeld. Er is een klompje cellen ontstaan dat lijkt op een framboos (ja sorry, daar lijkt het nou eenmaal op...). Zo’n klompje cellen heet een blastula. De blastula is van binnen hol. Er zijn al drie typen cellen gedifferentieerd in een blastula (zie afbeeldingen hieronder):
 


1.       Voedingscellen: deze voeden de dooierzakcellen en de amnioncellen. Bovendien produceren zij progesteron. Ze zullen in een later stadium de buitenste vruchtvliezen, de navelstreng en een deel van de placenta gaan vormen.
2.       Amnioncellen: deze zullen straks de amnionholte gaan vormen. De amnioncellen zullen in een later stadium de binnenste vruchtvliezen worden en vruchtwater gaan produceren.
3.       Dooierzakcellen: deze cellen zullen de dooierzak gaan vormen.

Dit stadium wordt ook wel een trofoblast genoemd (trophos = voeden). Het eigenlijke embryo zal 
zich gaan ontwikkelen uit de cellen die op de grens tussen de dooierzakcellen en de amnioncellen 
liggen. Dit gebiedje, dat de vorm heeft van een plat schijfje, heet de embryonaalschijf.  
Als de trofoblast eenmaal in de baarmoeder is aangekomen, vallen de voedingscellen de cellen \
van het baarmoederslijmvlies aan. Ze breken deze af en gebruiken de vrijgekomen 
voedingsstoffen voor zichzelf. De trofoblast werkt zich op deze manier langzaam het 
baarmoederslijmvlies in, tot het er helemaal door omgeven is. Dit heet de innesteling.

Verdere ontwikkeling van het embryo


Bekijk de afbeelding hierboven (tekening 2). De amnioncellen vormen nu ook een holte. Er ontstaat dus een blaasje binnenin de blaas die 
gevormd wordt door de voedingscellen. De blaas die gevormd wordt door de amnioncellen heet 
de amnionholte. De blaas die door de voedingscellen wordt gevormd heet de chorionholte. Het 
embryo ontwikkelt zich binnenin de amnionholte.


















Bekijk de afbeelding hierboven (tekening 3). De voedingscellen gaan aan de buitenkant van de 
trofoblast vertakte uitstulpingen vormen: de hechtvlokken. In deze hechtvlokken gaan zich 
bloedvaatjes ontwikkelen die via de hechtsteel in contact staan met de bloedvaten van het 
embryo. Deze bloedvaten zijn dus van het embryo maar lopen in de hechtvlokken vlak langs de 
bloedvaten van de moeder die in het baarmoederslijmvlies lopen. Hier zal in een later stadium de 
uitwisseling van voedingsstoffen en afvalstoffen tussen moeder en kind plaats gaan vinden. Dit is 
de eerste aanleg van de placenta of de moederkoek (verreweg een van de meest onsmakelijke 
woorden uit de biologie). Het embryo ontwikkelt zich uit de cellen van de embryonaalschijf.

Zolang er nog geen uitwisseling van voedingsstoffen via de placenta plaats kan vinden tussen moeder 
en kind, is het embryo voor zijn voeding afhankelijk van de reservevoorraad uit de dooierzak. De 
dooierzak wordt in deze eerste periode dus langzaam opgebruikt en verdwijnt tenslotte helemaal.


Bekijk de afbeelding hierboven (tekening 4). In de periode daarna zal de amnionholte sterk groeien. 
Ze zal de chorionholte helemaal vullen en de wand van de amnionholte komt tegen de wand van de 
chorionholte aan te liggen (stel je voor dat je een plasticzak binnenin een andere plasticzak opblaast). 
Deze wanden worden de binnenste en de buitenste vruchtvliezen. Het binnenste vruchtvlies (vroegere 
amnioncellen) gaan het vruchtwater produceren en vullen de amnionholte daarmee. Dit beschermt het 
embryo tegen uitdroging en schokken. In de hechtvlokken en de hechtsteel (dit wordt de 
navelstreng) zijn de bloedvaten ondertussen verder ontwikkeld. Tussen de dunne bloedvaatjes in de 
hechtvlokken en de haarvaatjes van de moeder vindt uitwisseling van stoffen plaats. Zo neemt het 
embryo O2 op uit het bloed van de moeder en geeft CO2 af aan het bloed van de moeder. Ook 
voedingsstoffen komen nu op deze manier van de moeder bij het embryo terecht. Maar ook enkele 
schadelijke stoffen kunnen van het bloed van de moeder in het bloed van het embryo terecht komen. 
Denk maar aan heroïne (crackbaby’s) maar ook aan bepaalde virussen (bijvoorbeeld het HIV-virus 
en het rode hond virus).

In je boek op blz 188 en in het BINAS (tabel 86E) staan meer plaatjes van de hierboven beschreven 
ontwikkeling. Dit verhaal speelt zich af gedurende de eerste drie maanden na de bevruchting!








zaterdag 16 maart 2013

Duits Periode 3

1e naamval: onderwerp (hij)
2e naamval: bijvoeglijke bepaling (van hem)
3e naamval: meewerkend voorwerp (aan/voor hem)
4e naamval: lijdend voorwerp (hem)

Der-woord:
der  -   des +es  -  dem  -   den
ein    - eines +es - einem - einen

Die-woord
die  -  der  -  der  -  die
eine - einer - einer - eine

Das-woord
das - des +es - dem - das
ein - eines +es - einem - ein

Die-woord
die  -  der   - den +(e)n  -  die
eine - einer  - einen +(e)n - eine

Drie stappen: Stap 1: werkwoorden;
- sein, werden, bleiben = 1e naamval
- aus, bei, mit, nach, seit, von, zu / helfen, danken, gratulieren = 3e naamval
-durch, für gegen, ohne, um / es gibt, fragen, bitten = 4e naamval

Stap 2: zijn/komen;
- Er zijn = 3e naamval
- Er komen = 4e naamval

Stap 3: 7/2 regel;
- an, hinter, neben, in, unter, vor, zwischen = 3e naamval
 - auf, über = 4e naamval


KAPITAL 3
Sterke ww a-Umlaut + e/i-Wechsel
Zwakke werkwoorden:
              Rauchen:     Behaupten:     Benutzen:     Handeln:
ich          rauche        behaupte         benutze       handele
du           rauchst       behauptest      benutzst       handelst
er/sie/es  raucht         behauptet        benutzt        handelt
wir          rauchen      behaupten       benutzen     handelen
ihr           raucht        behauptet        benutzt        handelt
sie/Sie     rauchen      behaupten       benutzen     handelen

Sterke werkwoorden:
              Bieten:     Sehen:     Werfen:     Halten:
ich          biete        sehe        werfe         halte
du           bietst      siehst       wirfst         hältst
er/sie/es   bietst      sieht        wirft           hält
wir          bieten     sehen       werfen       halten
ihr           bietet      seht         werft          halt
sie/Sie     bieten     sehen       werfen       halten
________________________________
(1) Hoofdregel: stam zoeken (-(e)n eraf) :
ich                stam + e
du                stam + st
er/sie/es        stam + t
wir                stam + (e)n
ihr                 stam + t
sie/Sie           stam + (e)n

Groepen van afwijking:
(a) stam eindigt op -d of -t:
du               stam + est
er/sie/es       stam + et
ihr                stam + et

(b) stam eindigt op s-klank (-ß, -ss, -sch, -z):
du              stam + t

(c) sterke werkwoorden met een -a- in de stam:
bij du, er, sie, es een extra Umlaut (ä).

(d) sterke werkwoorden met een -e- in de stam:
bij du, er,sie, es een i of een ie (i.p.v -e-)

(e) haben, sein, werden; dürfen, können, mögen, wollen, müssen, sollen, wissen.

Gebiedende Wijs
Werkwoord - Geb. wijs enkelvoud - Geb. wijs meervoud - Geb. wijs beleefd
1) kommen - komm! - kommt! - kommen Sie!
2) sagen - sag! - sagt! - sagen Sie!
3) erzählen - erzähl! - erzählt! - erzählen Sie!
4) fahren - fahr! - fahrt! - fahren Sie!
5) lassen - lass! - lasst! - lassen Sie!
6) mitmachen - mach mit! - macht mit! - machen Sie mit! *
7) anhalten - halt an! - haltet an! - halten Sie an! *
8) sich setzen - setz dich! - setzt euch! - setzen Sie sich! *
9) sich anschnallen - schnall dich an! - schnallt euch an! - schnallen Sie sich an! *
10) sich nicht irren - irr dich nicht! - irrt euch sich nicht! - ireen Sie sich nicht! .
11) sprechen - sprich! - sprecht! - sprechen Sie! *
12) geben - gib! - gebt! - geben Sie! *
13) treffen - triff! - trefft! - treffen Sie! *
14) sehen - sieh! - seht! - sehen Sie! *

Gebiedende wijs regel:
Enkelvoud: de stam (met e/i-Wechsel)
Meervoud: de stam + t
Beleefd: de hele werkwoord + Sie
Uitzonderin: sein - sei! - seid! - seien Sie!
Voorbeeld: sich waschen - wasch dich! - wascht euch! - waschen Sie sich!

Persoonlijk voornaamwoord
1e naamval - 3e naamval - 4e naamval
ich - mir - mich
du - dir- dich
er - ihm - ihn
sie - ihr - sie
es - ihm  -es
wir - uns - uns
ihr- euch - euch
sie- ihnen - sie
Sie- Ihnen - Sie

Bezittelijk voornaamwoord
Dezelfde uitgangen als bij ein(e).
(geen:  kein-)
mijn:   mein-
jou:    dein-
zijn:    sein-
haar:   ihr-
onze:    unser-
jullie:   euer-
hun:     ihr-
uw:      Ihr-

Bij pers. staat nooit een znw achter, bij bez. staat altijd een znw achter.

KAPITAL 4
Voorzetsels en naamvallen:
BIJ:
bei + 3     bij stilstand: Ik blijf bij je. Ich bleibe bei dir.
zu + 3       bij beweging: Ik kom bij je. Ich komme zu dir.

VOOR:
vor + 3     in plaatsbepalingen: voor het huis staan. vor der Wohnung stehen.
vor + 4     -, voor het huis gaan staan. sich vor die Wohnung stellen.
vor + 3     in tijdsbepalingen: een maand geleden. vor einem Monat.
für + 4     in andere gevallen: Dat is voor jou. Das ist für dich.

OP/IN:
an + 3     bij dagen en data: op vijftien mei. am fünfzehnten Mai.
                                           op vrijdag. am Freitag.
                                           in het weekend. am Wochenende.
                                           in de middag. am Nachmittag.

DOOR:

von + 3       door iemand gedaan: Ze werd door de leraar gestraft. Sie wurde vom Lehrer bestraft.
durch + 4     in andere gevallen: door een tunnel rijden. durch einen Tunnel fahren.

NAAR:
nach     bij richtingen zonder lidwoord: naar links of naar rechts. nach links oder nach rechts.
                                                          naar boven of naar beneden. nach oben oder nach unten.
                                                          naar voren of naar achteren. nach vorn oder nach hintern.
                                                          Ik ga naar huis. Ich gehe nach Hause.
nach     bij aardrijkskundige namen zonder lidwoord: naar Parijs. nach Paris.
                                                                                naar Frankrijk. nach Frankreich.
in + 4     bij aardrijkskundige namen met lidwoord: Hij vliegt naar de USA. Er fliegt in die USA.
                                                                             Ik ga naar Nederland. Ich fahre in die Niederlande.
zu + 3     bij personen en zaken: naar oma (naar opa). zur Oma (zum Opa).
                                                 naar haar (naar hem). zur ihr (zu ihm).
                                                 naar school gaan. zur Schule gehen.
in/an/auf + 4     in vaste uitdrukkingen:
1- Ik ben benieuwd naar het antwoord. Ich bin gespannt auf die Antwort.
2- We gaan altijd naar de kust. Wir fahren immer an die Küste.
3- Kom eens naar het (school)bord! Komm mal an die Tafel!
4- Ik ga naar bed. Ich gehe ins Bett.
5- Ze gaat naar het buitenland. Sie fährt ins Ausland.
6- Ga naar je kamer! Geh auf dein Zimmer!
7- Ik ga vaak naar het nieuwe theater. Ich gehe oft ins neue Theater.
8- We gaan naar de zee. Wir fahren ans Mehr.
9- Gaan jullie naar de disco? Geht ihr in die Disko?
10- Ga je toch mee naar het concert? Gehst du doch mit ins Konzert?
11- Ga je nog naar het postkantoor? Gehst du noch auf die Post?
12- Mama gaat naar het kantoor. Mama geht ins Büro.
13- We gaan naar de bioscoop. We gehen ins Kino.
14- Solliciteert u ook naar die baan? Bewerben Sie sich auch um diese Stelle?
15- Moet je naar de wc? Musst du aufs Klo?
16- Ik ga even naar de keuken. Ich gehe mal in die Küche.
17- Ga je naar de stad? Gehst du in die Stadt?
18- Ik ga naar een feestje. Ich gehe auf eine Party.


OPDRACHTEN:
opdracht 24:
das Alter de leeftijd               die Angst de angst
die Beziehung de relatie         der Boden de grond
das Büro het kantoor             einverstanden het eens zijn
der Erforl het succes              gespannt benieuwd
der Grund de reden                das Klo de wc
das Meer de zee                     die Party het feest
die Stelle de baan                   die Tafel het schoolbord
der Urlaub de vakantie           der Vergleich de vergelijking

opdracht 31:
1) in diesem Alter - op die leeftijd (3e nv)
2) Angst haven für - bang zijn voor (3e nv)
3) Verliebt sein in - verliefd zijn op (4e nv)
4) Kritik an - kritiek op (3e nv)
5) in diesem Moment - op dat moment. (3e nv)
6) einen Löffel aus Silber - een lepel van zilver (3e nv)
7) zufrieden mit - tevreden zijn met (3e nv)
8) sich Bewerben um - solliciteren naar (4e nv)
9) sagen zu - zeggen tegen (iemand) (3e nv)
10) hören auf - luisteren naar (iemand) (4e nv)
11) nett sein zu - aardig zijn tegen (3e nv)
12) gespannen auf - benieuwd zijn naar (4e nv)
13) besuch in - het bezoek aan
14) in Urlaub - met vakantie gaan (4e nv)
15) passt zu - passen bij
16) Im Vergleich zu - in vergelijking met (3e nv)
17) interessieren an - geïnteresseerd zijn in (3e nv)
18) Gratulieren zu - geliciteren met (3e nv)
19) auf Deutsch sagen - zeggen in het Duits (4e nv)
20) schade ums Geld - jammer van het geld.

opdracht 44: (en opdr 41 doorlezen)
an Montag                 op maandag
in einem Tag               over een dag
vor einer Stunde         een uur geleden
am Nachmittag           in de middag
am Abend                  in de avond
in der Nacht               in de nacht
am Wochenende        in het weekend

1. kijken of vz voor tijdsbepaling staat.
2. staat er geen vz -> altijd 4e nv.
3. staat er wel een vz -> keuze- 7/2 regel
vaste:
3e - mit
4e - durch ?

Tijdsbepaling met keuzevoorzetsel -> 3e nv
Tijdsbepaling zonder voorzetsel -> 4e nv.

Am wochenende
an dem 

an einem
im April

Ich wohne in Deventer
niet (in de D.) im

Opdracht 45:
Hoe vertaal je door?
Stap 1: staat in de zin een vorm van werden? Mir wurde vom Arzt geholgen.
* Ja -> stap 2.
* Nee -> Gebruik durch. Er wird alles durch Fleiß erreichen.
Stap 2: Voert het onderwerp de handeling in de zin uit?
* Ja -> Gebruik durch. Er wird alles durch Fleiß erreichen.
* Nee -> Zet stap 3.
Stap 3: Betekent 'door' in de zin 'via', of geeft 'door' een oorzaak aan?
*Ja -> Gebruik durch. Ich wirde durch einen Freund darauf aufmerksam gemacht.
* Nee -> Gebruik von. Das Team wird von zwei Polizisten begleitet.

Opdracht 47:
Hoe kies je uit vor en für?
Stap 1: Staat 'voor' in een bepaling van plaats?
*Ja -> Gebruik vor. Draußen vor der Tür steht ein Vertreter.
*Nee -> Zet stap 2.
Stap 2: Gaat het om een bepaling can tijd met daarin het woord 'geleden'?
*Ja -> Begin het zinsdeel met het woord vor. Das war vor 200 Jahren noch ganz anders.
*Nee-> Gebruik für. Ich habe für eine Nacht gebucht.

KAPITAL 5
Tijden: tegenwoordige tijd - verleden tijd - zou-vorm - gebiedende wijs - voltooid deelwoord
Haben: hebben
habe          hatte          hätte                                                           |     gehabt
hast           hattest        hättest                                    habe!           |
hat            hatte           hätte                                                           |
haben        hatten         hätten                                                         |
habt          hattet          hättet                                      habt!            |
haben       hatten          hätten  = zou(den) hebben       haben Sie!   |

Sein: zijn
bin          war          wäre                                                          |      gewesen
bist         warst        wärst                                       sei!             |
ist           war           wäre                                                          |
sind        waren        wären                                                        |
seid        wart           wärt                                        seid!           |
sind        waren         wären = zou(den) zijn             seien Sie!    |

Werden: zullen/worden
werde          wurde                             würde                                                                  | geworden
wirst            wurdest                           würdest                           werde!                         |
wird            wurde                              würde                                                                  |
werden        wurden                            würden                                                                |
werdet         wurdet                            würdet                             werdet!                        |
werden        wurden = werd(en)          würden = zou(den)          werden Sie! = word(t) |

Opdracht 31
Voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden:
Regel
1) Als regel maak je het voltooid deelwoord met: ge + stam + t          Voorbeeld: hören: gehört
2) Als de stam eindigt op -d of -t
    of op -m of -n met daarvoor een hoorbare medeklinker: ge + stam + et       Voorbeeld: reden: geredet.
(Uitgezonderd lernen en filmen), wordt dit: regnen: ......................................................................
3) Als de stam begint met be-, ver-, er- of ent-, wordt dit: stam + t          Voorbeeld: erzählen: erzählt
4) Als de stam eindigt op -ieren, wordt dit ook: stam + t          Voorbeeld: probieren: probiert

Opdracht 3 (lees opdr 32)
Werkwoord - Duits - Nederlands
1) hören - Ich habe gehört. - ik heb gehoord
2) lernen - Du hast gelernt. - jij hebt geleerd
3) probieren - Er hat probiert - hij heeft geprobeerd
4) reden - Wir haben geredet - wij hebben gepraat
5) spielen - Ihr habt gespielt - jullie hebben gespeeld
6) antworten - Ihr habt geantworted - jullie hebben geantwoord
7) tauschen - Ihr habt getauscht - jullie hebben geruild
8) schicken - Ihr habt geschickt - jullie hebben gestuurd
9) sich verabreden - Wir haben uns verabredet - we hebben afgesproken
10) erzählen - Ihr habt erzählt - jullie hebben verteld
11) entdecken - Du hast entdeckt - je hebt ontdekt
12) sich bestätigen - Es ist bestätigt - het is bevestigd
13) funktionieren - Es hat funktioniert - het heeft gewerkt
14) haben - Sie hat gehabt - zij heeft gehad
15) sein - Wir sind gewesen - wij zijn geweest
16) werden - Ihr seid geworden - jullie zijn geworden

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Boek bladzijden:

Onregelmatige werkwoorden : 93-94-95-96
Vervoeging van zwakke werkwoorden: 97
Vervoeging van sterke werkwoorden: 98

Naamvallen: 102-103
Gebiedende wijs: 101
Persoonlijk voornaamwoord: 105
Bezittelijk voornaamwoord: 105

Voorzetsels en lidwoorden samensmelten: 106
Voorzetsels: 106

Naar: 107
Bij: 107
Voor: 107
Door: 108
Op: 108
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
K4 Opdracht 35 (blz126)
1) Zeg dat je een paar vragen over het onderwerp relaties hebt.
Ich habe ein Paar Fragen über zum Thema Beziehungen.

2) Vraag hoe de ander daar tegenaan kijkt.
Wie stehst du da zu?

3) Vraag of een relatie voor de ander belangrijk is.
Ist eine Beziehung wichtig fur dich?

4) Vraag of de ander een vriend(in) heeft.
Hast du eine Freundin?

5) Vraag wat de ander voor hem/haar voelt.
Was fühlst du für ihm/sie?

6) Vraag of de ander toch iets dwarszit.
Stört dich etwas?

7)Vraag wat dat dan is.  Vraag of die ander soms vreemdgegaan is.
Was dan? Etwa fremt gegan?

8) Vraag hoe de ander dat bedoelt.
Wie meinst du das?

9) Vraag of de ander voor hen ook tijd vrij wil maken.
X

10) Doe de suggestie dat ze daarover maar eens goed moeten gaan praten.
Darüber soltest ihr mal gut reden.

11) Bedank voor het interview.
Viele Dank für das Interview.

Opdracht 36 (blz 127)
1) Vraag of de ander een relatie heeft.

Opdracht 50 (134)
Waarom heb je het uitgemaakt?
Warum hast du Schluss gemacht?

Ben je echt vastbesloten?
Bist du wirklich bestimmt?

Dat is toch niet per se nodig?
Das muss doch nicht sein?

Het past gewoon niet bij je.
Es Passt einfach zu dir.

Dat is nu allemaal zo lang geleden!
Das ist alles so lange her!

-----------------------------

Uitleg Zwak werkwoord

Maak eerst de stam door –en of –n van het hele werkwoord af te halen.
Plaats dan daarachter:

Spiel (en)
Ich spiel                                                e
Du spiel                                                st
Er spiel                                                  t
Wir spiel                                               en
Ihr spiel                                                t
Sie spiel                                                en

Stam op d/t? = extra e                       
Arbeit(en)
Ich arbeit                                              e
Du arbeit                                              est
Er arbeit                                                et
Wir arbeit                                             en
Ihr arbeit                                               et
Sie arbeit                                              en          


Stam op sisklank? = s minder bij du
Reis(en)
Ich reis                                                  e
Du reis                                                  t
Er reis                                                    t
Wir reis                                                 en
Ihr reis                                                  t
Sie reis                                                  en

Werkwoord eindigend op eln?
Hand(eln)
Ich hand                                               le
Du hand                                               elst
Er hand                                                 elt
Wir hand                                              eln
Ihr hand                                                elt
Sie hand                                                eln

Uitleg Sterk werkwoord

Sterke werkwoorden krijgen dezelfde uitgangen, maar kunnen verschillen in de stam.

Een sterk werkwoord met een:
A in de stam                         -krijgt bij du, er, sie, es- een umlaut, dus wordt ä
E in de stam                          -krijgt bij du, er, sie, es- een i of ie, dus wordt i of ie (meestal bij lange uitspraak)

Let op: er mag maar 1 verandering tegelijkertijd plaatsvinden, dus geen extra e meer als de stam eindigt op d/t, bijvoorbeeld:
Ich halte
Du hälst                en niet: du hältest
Er hält                    en niet : er hältet
Wir halten
Ihr haltet               hier nog wel de extra –e, omdat de a niet in ä verandert
Sie halten

Nederlands Periode 3

Cursus Formuleren
Paragraaf 1: Dubbelop Er zijn vijf verschillende soorten fouten waarbij iets op de een of andere manier twee keer wordt gezegd.
1. Onjuiste herhaling.
Als een vast voorzetsel ten onrechte twee keer wordt gebruikt.
Tweede op moet weg bij de volgende bijvoorbeeld:
Op zo'n partij als het Vlaams Blok zou een mensenrechtenactivist niet op moeten stemmen.

2. Tautologie.
Als hetzelfde twee keer wordt gezegd met verschillende woorden van dezelfde woordsoort(synoniem).
Bijvoorbeeld: Zoals & bijvoorbeeld.
3. Pleonasme.
Een deel van de betekenis van een woord of een woordgroep, wordt nog eens door een ander woord uitgedrukt. Dat andere woord is meestal van een andere woordsoort.
Bijvoorbeeld: Witte sneeuw, Rode bloed, Groene gras, Aanwezige bezoekers, toestemming mogen,
export & naar het buitenland.
4. Contaminatie.
Als twee woorden of uitdrukkingen worden verward en ten onrechte worden vermengd.
Bijvoorbeeld:
overnieuw = opnieuw & over | uitprinten = uitdraaien & printen | nachecken = nakijken & checken
'als moeder zijnde' = 'als moeder'.
5. Dubbele ontkenning
In zinnen met een werkwoord dat al een ontkennend karakter heeft (voorkomen, misbruiken, verbieden, weerhouden, nalaten) wordt soms ten onrechte een tweede ontkenning toegevoegf.
Bijvoorbeeld:
Fout: De examenkandidaten deden veel moeite om te voorkomen dat er in hun profielwerkstuk geen spelfouten zouden staan.
Goed: De examenkandidaten deden veel moeite om te voorkomen dat er in hun profielwerkstuk spelfouten zouden staan. OF: De examenkandidaten deden veel moeite om ervoor te zorgen dat er in hun profielwerkstuk geen spelfouten zouden staan.


Paragraaf 2: Fouten met verwijswoorden Verwijswoorden wijzen terug naar een eerder genoemd woord of vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat, het antecedent. Het is belangrijk dat je het juiste verwijswoord kiest dat het absoluut duidelijk is waarnaar het verwijswoord verwijst.
Onjuiste verwijswoord:

hij, zij(ze) of het; hem of haar; zijn of haar?
- Mannelijke woorden zijn de-woorden; verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.
- Vrouwelijke woorden zijn de-woordenl verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar.
Let op: er zijn vrouwelijke woorden die ook wel mannelijk gebruikt mogen worden.
- Onzijdige woorden zijn het-woorden; verwijs naar onzijdige woorden met het en zijn.
Let op: namen van landen, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden.

Mannelijk: kano,
Vrouwelijk: regering,
Onzijdig: Zwolle, comité,

Die of dat; deze of dit?
Verwijs naar de-woorden met die en deze.
Verwijs naar het-woorden met dat en dit.

Hen of hun?
Gebruik Hen wanneer het lijdend voorwerp is OF na een voorzetsel.
Gebruik Hun als het een meewerkend voorwerp is.
Lastige gevallen:
-Gebruik hun nooit als onderwerp!
-Verwijs naar een enkelvoudig begrip dat een verzameling personen omvat (de politie, de regering, de jeugd) niet met ze, hen en hun, maar met enkelvoudige verwijswoorden. Bijvoorbeeld:
FOUT: De politie vraagt elk jaar om meer geld, omdat hun taak alsmaar groter wordt.
GOED: De politie vraagt elk jaar om meer geld, omdat haar taak alsmaar groter wordt.

Dat of wat?
Gebruik het verwijswoord dat als je verwijst naar een het-woord.
Gebruik het verwijswoord wat alleen als je verwijst naat:
- een onbepaald voornaamwoord (alles,iets,niets,het enige)
- een overtreffende trap (het beste/mooiste/grootste)
- een hele zin

Wie of waar...?
Gebruik wie bij personen. Gebruik waar... bij zaken.

Onduidelijk verwijzen
Soms wijst een verwijswoord terug naar iets wat helemaal niet in de tekst staat. Het heeft dan geen antecedent. Bijvoorbeeld:
FOUT: Natuurlijk is natuurbescherming blij met wildviaducten, omdat ze dan gemakkelijk van de ene kant van de snelweg naar de andere kunnen komen.
GOED: Natuurlijk is natuurbescherming blij met wildviaducten, omdat het wild (de dieren) dan gemakkelijk van de ene kant van de snelweg naar de andere kan (kunnen) komen.
In andere gevallen is er meer dan één antecedent mogelijk: het is dan onduidelijk wat het juiste antecedent is. Bijvoorbeeld:
FOUT: Karianne zei tegen Daniëlle dat ze haar blonde haren voor de presentatie bruin moest laten verven, omdat dat intelligenter stond.

JUIST: Karianne zei tegen Daniëlle: 'Je moet je blonde haren voor de presentatie bruin laten verven, want dat staat intelligenter.' OF: Karianne zei tegen Daniëlle: 'Ik moet mijn blonde haren voor de presentatie bruin laten verven, want dat staat intelligenter.'

Paragraaf 3: Incongruentie
Bij een enkelvoudig onderwerp hoort een enkelvoudig persoonsvorm. Als bij een enkelvoudig onderwerp een meervoudig persoonsvorm hoort of bij een meervoudig onderwerp een enkelvoudig persoonsvorm, heet dat incongruentie.

Paragraaf 4: Dat/als-constructie
Een bijzin vam voorwaarde begint vaak met als of wanneer. Als de bijzin niet achteraan de zin staat, ontstaat er een dat/als-constructie. Vermijd die door 'volgens mij' te gebruikten i.p.v 'ik denk' of 'ik vind'.

Paragraaf 5: Foutieve samentrekking (blz. 204)
Samentrekking betekent weglating. Het komt voor:
- bij woorddelen: voor- en nadelen.
- bij woorden: korte (...) en lange broeken
- bij zinsdelen: [Jan koopt een cd] en [Piet (...) een mp3-speler.

Als je twee zinnen aan elkaar plakt met en of maar, mag je de delen die hetzelfde zijn in de tweede zin weglaten, maar dat mag alleen als:
(1) de betekenis hetzelfde is, en..
(2) de vorm (bv enkelvoud/meervoud) hetzelfde is, en..
(3) de grammaticale functie (onderwerp, lijdend voorwerp enzovoort) hetzelfde is.

Wanneer aan een van de drie genoemde voorwaarden niet voldaan wordt, is de samentrekking fout.
Tip: Vermijd samentrekkingen als je zinngen aan elkaar plakt met en, of, maar of want. Dat voorkomt fouten.

Paragraaf 6: Foutieve beknopte bijzin
Van een bijwoordelijke bijzin kun je een beknopte bijzin maken.
Bijvoorbeeld:
- [bijwoordelijke bijzin Omdat hij(ow) er ging(pv) studeren], moest Joep in Amsterdam op kamers.
- [beknopte bijzin Om er ta gaan studeren] moest Joep in Amsterdam op kamers.

In een beknopte bijzin staat geen persoonsvorm en ook geen onderwerp. Je kunt dat onderwerp wel in gedachte invullen. Het 'denkbeeldige' onderwerp van de beknopte bijzin moet hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin. Als dat niet zo is, klopt de zin niet.
Er zijn drie soorten beknopte bijzinnen:
1. met een voltooid deelwoord
Onjuist: [Bij het theater aangekomen] was de voorstelling(ow) al begonnen
Juist: [Bij het theater aangekomen] stelden we(ow) vast dat de voorstelling al begonnen was.
2. met een onvoltooid deelwoord
Onjuist: [Fietsend op de Veluwe] dwaalden Erins ogen(ow) af naar de grazende herten tussen de bomen.
Juist: [Fietsend op de Veluwe] zag Erin(ow) grazende herten tussen de bomen.
3. met  te + hele werkwoord
Onjuist: [Na drie uur overlegd te hebben] ging de staking(ow) bij Phillips uiteindelijk niet door.
Juist: [Na drie uur overlegd te hebben] zagen de Philipswerknemers(ow) af van een staking.

Uitleg:
1. Lijkt het of de voorstelling bij het theater aangekomen is.
2. Lijkt het of Erins ogen op de Veluwe fietsen.
3. Lijkt het of de staling drie uur overlegd heeft.

Paragraaf 7: Losstaand zinsgedeelte
Bijwoordelijke bijzinnen zijn zinsdeel binnen een grotere zin. Ze mogen dus niet los staan van de zin waar ze in horen. Bijvoorbeeld:
Onjuist: Iedere arts zal je adviseren om in de winter niet zonder jas naar buiten te gaan. Omdat je dan snel een verkoudheid oploopt en misschien wel griep krijgt.
Juist: Iedere arts zal je adviseren om in de winter niet zonder jas naar buiten te gaan, omdat je dan snel een verkoudheid oploopt en misschien wel griep krijgt. OF: Iedere arts zal je adviseren om in de winter niet zonder jas naar buiten te gaan. Je loopt dan immers snel een verkoudheid op en misschien krijg je wel griep.

Cursus Spellen
Paragraaf 1: Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door de zin van tijd te veranderen; de werkwoorden die mee veranderen, zijn persoonsvormen.

Tegenwoordige tijd:
Spel de PV in de TT enkelvoud:
- als STAM (als er ik bij staat; als er jij(je) achter staat): ik raad, raad jij.
- als STAM+T (in alle andere gevallen): jij raadt, zij raadt, Karst raadt.
Spel de PV in de TT meervoud:
-als infinitief (hele werkwoord): de mensen raden.

Verleden tijd:
Gebruik bij zwakke werkwoorden: 't ex-fokschaap
Als de letter voor de uitgang van -en van het hele werkwoord een t,x,f,k,s,ch of p is,
schrijf je de VT dan als STAM+te.
De vervoeging van de sterke werkwoorden levert geen spellingproblemen op.
-de auto rijdt / reed; jij wordt / werd
Onthoud: in de vt bij een sterk werkwoord: nooit -dt!

Import-werkwoorden
Engelse werkworden vervoeg je alsof het Nederlandse woorden zijn. Bijvoorbeeld:
Hij showt, hij rugbyt, ik plande, jij hockeyde.
-racen - ik race, hij racet;
-timen - ik time, hij timet;
-deleten - ik delete, hij deletete, hij heeft gedeletet.
e-mailen - e-mailde - ge-e-maild. (want l zit niet in 't ex-fokschaap).

Paragraaf 2: Overige werkwoordsvormen
De infinitief (inf) is het hele werkwoord: oppassen, spelen.
Spel de gebiedende wijs (gw) als STAM: Pas maar op! Speel die bal nu eens!
Spel het onvoltooid deelwoord (od) als infinitief + d(e): oppassend(e), spelend(e).

Gebruik bij zwakke werkwoorden voor het voltooid deelwoord (vd) 't ex-fokschaap.
Als de letter voor de uitgang -en van het hele werkwoord een t,x,k,s,ch,p is, eindigt het voltooid deelwoord op-t; in andere gevallen op -d.
-oppassen: ik heb vanmiddag opgepast.
-spelen: waar wordt de wedstrijd gespeeld?
Van een onvoltooid deelwoord en voltooid deelwoord kun je een bijvoeglijk naamwoord(bn) maken. Spel het bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk. Bijvoorbeeld:
De pas gewitte(bv) wanden, de geredde(bn) dieren. J.P. lijkt op die vergrote(bn) foto toch een flinke jongen.

Cursus Argumenteren